Werkwoorden 2 vierde leerjaar (herhaling) © Johan Lagae

Vul de juiste oplossing in het 'venster' in.

Let goed op dat je correct typt.
De computer houdt ook rekening met spaties.
Gebruik als komma een echte komma.
Leerinhoud:

* herhaling t.t. en v.t.
* begrippen enkelvoud, meervoud en stam

WERKWOORDEN 2

De meeste werkwoorden geven aan wat een mens, dier of ding doet.
Sommige werkwoorden zeggen helemaal niet dat je iets doet:
zijn, hebben, worden, mogen, kunnen, willen, lijken, blijken, schijnen.

Bouw, leer en wordt staan niet in het woordenboek.
De vorm van het werkwoord die je in het woordenboek kunt vinden,
noemen we de NOEMVORM (INFINITIEF).
De noemvorm vind je gemakkelijk door 'ik zal...' ervoor te plaatsen.
De vorm met 'ik ...' ervoor noemen we de STAM.
De persoonsvorm (pv) vind je heel gemakkelijk door van de zin een ja/neen-vraag te maken.
De persoonsvorm staat dan altijd vooraan.

De persoonsvorm (pv) vind je heel gemakkelijk door van de zin een ja/neen-vraag te maken.
De persoonsvorm staat dan altijd vooraan.

1. Schrijf alleen de werkwoorden over (in de juiste volgorde).
boren - kleuters - rijden - fietsen - kerel - geven - lever - beven - maken
- - - - -

2. Schrijf de pv en de NOEMVORM (infinitief) op. Schrijf er ook de KIJKLETTER achter.
Voorbeeld: Mijn hond jaagt nooit op olifanten. ----- jaagt ----- jagen ----- g

Karel werkt. ----- ----- -----
Ben antwoordt. ----- ----- -----
Jij bent. ----- ----- -----
Moeder kookt. ----- ----- -----
Gobelijn zoekt. ----- ----- -----
Gisteren is Jef Nijs begraven. ----- ----- -----

3. Schrijf telkens de persoonsvorm en ook in welke tijd hij staat.
Voorbeeld: Frank overleed in Senegal. ----- overleed ----- v.t.

Mijn vrienden schrijven tweemaal per jaar een brief ----- -----
De jongens zwemmen in het meer naast het park. ----- -----
Vond je dat boek op zolder? ----- -----
Die man kweekt kleine schapen. ----- -----
Waar kwam jij die avond vandaan? ----- -----
Hij at heel veel frieten. ----- -----
Dat meisje schrijft heel mooi. ----- -----

4. Maak van de zinnen ja/neen-vragen.
Schrijf na de vraagzin telkens de pv opnieuw.
Voorbeeld:
Vanmiddag eten wij gebakken kippenbillen.
Eten wij vanmiddag gebakken kippenbillen? ----- eten

Hij is kampioen in muurklimmen.
-----

Mijn vriend kent geen Nederlands.
-----

Ik ken een man die heel goed kan dichten.
-----

Dat tv-programma duurde te lang.
-----

5. Schrijf na elke NOEMVORM de STAM op. Zet er ook nog eens de KIJKLETTER achter.
Voorbeeld: voetballen ----- voetbal ----- l

zoeken ----- -----
vertellen ----- -----
bibberen ----- -----
▲ zweven ----- -----
herhalen ----- -----
springen ----- -----