ww III, verleden tijd 5 © Johan Lagae

Let goed op dat je correct typt.
De computer houdt ook rekening met spaties en hoofdletters.
Gebruik als komma een echte komma.
1. (verwachten) Tijmen toen grote tegenstand.
2. (kerven) Timon en Niels een naam in een boom?
3. (scoren) De spitsen vier doelpunten.
4. (dragen) Kathinka toen ook dat truitje.
5. (verbergen) Hij dat geld in het kluisje.
6. (belasten) Meneer Brons zijn rug met de verhuizing.
7. (praten) Sanne vorige week ook al door de les.
8. (beleven) Wij niet veel in deze klas.
9. (begroeten) Samantha haar weer niet.
10. (sussen) Meneer Lemmens de ruzie.
11. (branden) Waarom er gisteren maar een lamp?
12. (smeden) Die meisjes gemene plannen.
13. (verspreiden) Het dier een vieze stank.
14. (vrezen) Men voor hoge cijfers door deze oefeningen.
15. (mogen) Er niemand meer bij van de brandweer.
16. (dansen) Die meisjes toen de hele tijd.
17. (luchten) De politie de boef op de binnenplaats.
18. (kosten) Die smoes hem bij de kop vorige keer.
19. (sjezen) Meneer Bergsma met 100 km per uur door de bocht.
20. (zappen) Toch hij gisteren veel meer.
21. (verloten) Jij toen ook dat spel.
22. (saven) Gisteren ik het bestand verkeerd.
23. (darten) In de kelder drie kinderen.
24. (checken) Hij het boodschappenlijstje voor hij vertrok.
25. (verbazen) je het aantal fouten in dit lesje?