ww III, verleden tijd 22 (gemengde reeks) © Johan Lagae

Vul de verleden tijd in. Meestal heb je het goed als je schrijft wat je hoort. Bijvoorbeeld ik zwem=zwom, duw=duwde, klap=klapte. Als je niet goed kunt horen of je -te/-ten of -de/-den achter de stam moet plakken doe je het volgende:
1. Wat is het hele werkwoord?
2. Schrijf vast de STAM op. (= ik ..........)
3. Laat de EN op het einde van de infinitief weg.
4. Zit de laatste letter die nu op het einde staat wel/niet in T KoFSCHiP?
5. Ja = te of ten achter de stam plakken. Nee = de of den achter de stam plakken.
6. Kijk goed of de zin in het enkelvoud of meervoud staat!
Bijvoorbeeld: niezen = stam nies, maar als de EN op het einde van de infinitief weg is, is de z de laatste letter, de z zit niet in T KoFSCHiP, dus bij enkelvoud DE plakken en bij meervoud DEN plakken.
Dus - Ik niesde mijn zakdoek vol. Wij niesden het hele lesuur vanwege het stof.
Als je iets echt niet weet klik dan op 'Hint' onderaan de oefening. Per klik krijg je 1 letter.
Klik onderaan de oefening op 'Antwoord controleren' als je alles hebt gemaakt. Verbeter eventuele fouten en klik nogmaals op 'Antwoord controleren'. Succes!

Let goed op dat je correct typt.
De computer houdt ook rekening met spaties en hoofdletters.
Gebruik als komma een echte komma.
1. (sorteren) De winkelier de blikken.
2. (benutten) Waarom je deze kans niet?
3. (delven) In de wedstrijd van zondag laastleden Ajax het onderspit.
4. (ontveinzen) (blootstellen) Ik me niet, dat ik me aan een groot gevaar .
5. (weigeren) (biechten) Eerst de jongen te spreken, maar uiteindelijk hij alles op.
6. (afgelasten) De bond alle wedstrijden .
7. (menen) (leiden) (vergissen) Wij dat het pad naar Torhout , maar wij ons.
8. (achten) De chirurg het nodig de patiënt onmiddellijk te opereren.
9. (oplaaien) Na enige weken de strijd opnieuw .
10. (fonkelen) Zijn ogen .
11. (verheffen) De leden zich van hun zetel.
12. (bederven) Zijn opmerking mijn hele avond.
13. (vieren) Wij de hele dag feest.
14. (woeden) Op de Noordzee een hevige orkaan.
15. (zwichten) De verdedigers voor de overmacht.
16. (berispen) (praten) De leraar haar, omdat zij onder de les .
17. (pluizen) Het nieuwe tapijt erg.
18. (praten) (aanbranden) Terwijl moeder met haar buurvrouw , de soep .
19. (doden) De jagers de tijger.
20. (verpachten) De boer een deel van zijn land.