ww III, verleden tijd 23 (gemengde reeks) © Johan Lagae

Vul de verleden tijd in. Meestal heb je het goed als je schrijft wat je hoort. Bijvoorbeeld ik zwem=zwom, duw=duwde, klap=klapte. Als je niet goed kunt horen of je -te/-ten of -de/-den achter de stam moet plakken doe je het volgende:
1. Wat is het hele werkwoord?
2. Schrijf vast de STAM op. (= ik ..........)
3. Laat de EN op het einde van de infinitief weg.
4. Zit de laatste letter die nu op het einde staat wel/niet in T KoFSCHiP?
5. Ja = te of ten achter de stam plakken. Nee = de of den achter de stam plakken.
6. Kijk goed of de zin in het enkelvoud of meervoud staat!
Bijvoorbeeld: niezen = stam nies, maar als de EN op het einde van de infinitief weg is, is de z de laatste letter, de z zit niet in T KoFSCHiP, dus bij enkelvoud DE plakken en bij meervoud DEN plakken.
Dus - Ik niesde mijn zakdoek vol. Wij niesden het hele lesuur vanwege het stof.
Als je iets echt niet weet klik dan op 'Hint' onderaan de oefening. Per klik krijg je 1 letter.
Klik onderaan de oefening op 'Antwoord controleren' als je alles hebt gemaakt. Verbeter eventuele fouten en klik nogmaals op 'Antwoord controleren'. Succes!

Let goed op dat je correct typt.
De computer houdt ook rekening met spaties en hoofdletters.
Gebruik als komma een echte komma.
1. (storten) (sleuren) (ontmoeten) In de nacht zich een metershoge watermassa het land in en alles mee wat zij op haar weg .
2. (losbarsten) (maken) Het onweer dat boven het dorp , twee slachtoffers.
3. (vermoeden) (bevinden) Ik dat hij zich in financiële moeilijkheden .
4. (vermijden) Ik altijd dergelijke moeilijkheden.
5. (varen) Het schip de rivier af.
6. (luiden) De klokken .
7. (rusten) (gebruiken) (bereiden) De fietsers in een gezellig cafeetje, waar zij de lunch , die de vrouw van de caféhouder voor hen .
8. (belasten) (achten) De bedrijfsleider de oudste monteur met dit karwei, omdat hij hem het geschiktst .
9. (melden) (terugkeren) De journaliste , dat de rust in de stad geleidelijk .
10. (planten) (arriveren) De leider van de expeditie de Noorse vlag op de zuidpool, vòòr de Engelsen .
11. (scheppen) (verontrusten) De berichten grote verwarring en de bevolking.
12. (kerven) De jongens hun naam in een boom.
13. (aanwenden) (falen) Alle middelen die men , .
14. (verbreiden) De epidemie zich .